Autoren-Bilder
26 Werke 39 Mitglieder 2 Rezensionen

Über den Autor

Beinhaltet den Namen: J. Bauwens

Reihen

Werke von Jan Bauwens

Getagged

Wissenswertes

Geschlecht
male
Nationalität
Belgium

Mitglieder

Rezensionen

Tweede boek van dezelfde auteur dat ik bespreek op korte tijd. Het vorige was Göring – Noem me Herr Meyer en paste net zoals dit De Gaulle – Alleen voor Frankrijk in een tweeluik. Over dat eerste tweeluik kan u uiteraard lezen in de bespreking https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/07/goring-noem-me-herr-meyer-jan-b... van Göring – Noem me Herr Meyer en die https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/goring-roger-manvell-heinrich-f... van Göring van Roger Manvell en Heinrich Fraenkel. En over het eerste deel van het De Gaulle-tweeluik kon u al lezen in de bespreking https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/07/de-gaulle-philippe-masson.html van De Gaulle van Philippe Masson.

Over de stijl van Bauwens heb ik het overigens ook al gehad in de bespreking van Göring – Noem me Herr Meyer, maar ik ben zo vrij om mezelf daar even over te citeren: “(…) de auteur heeft met deze biografie toch minstens een qua stijl afwijkend werk gecreëerd. Dit Göring – Noem me Herr Meyer is grotendeels geconcipieerd als een ooggetuigendocument: niet zo heel veel aandacht voor het “grote” toneel; als er beschrijvingen zijn, dan zijn er dat van wat Göring doet, niet van wat hij eventueel dacht (tenzij uitgesproken als in een stripdenkballon); en het overgrote deel van het boek bestaat uit – gefingeerde, neem ik aan – dialogen. Een roman, zeg maar, maar dan met een echte persoon als hoofdrolspeler. Beetje simplistisch overkomende roman zelfs bij momenten.” En verder: “Nu ja, die stijl was kennelijk eigen aan de hele serie Dossier 40/45 die bij De Goudvink verscheen. Ik heb hier ook nog een in die serie verschenen biografie van Charles De Gaulle liggen, eentje van Heinrich Himmler, en een van Benito Mussolini, en die zijn allemaal op die manier bij mekaar gepend.”

Voila, zo weet wie de moeite niet gedaan heeft om mijn vroegere besprekingen te lezen dat ook weer. Los daarvan: De Gaulle – Alleen voor Frankrijk wijkt meer af van De Gaulle dan Göring – Noem me Herr Meyer afwijkt van Göring. Niet in de feiten omtrent het leven van het onderwerp tot zijn ontslagname als regeringsleider in 1946, maar in het feit dat De Gaulle – Alleen voor Frankrijk daar, in tegenstelling tot De Gaulle, niet eindigt. De Gaulle – Alleen voor Frankrijk gaat door tot na zijn comeback in 1958. Ook niet verder helaas, maar of ik daarom nu nog op zoek zal gaan naar een derde biografie betwijfel ik: het beeld van De Gaulle staat er wel na het lezen van dit tweeluik.

Nu goed, toch eerst even het deel van zijn leven vóór die comeback en vooral de manier waarop Bauwens daarmee omgaat bekijken. Wat het belang van de tankoorlog betreft, gaan beweren dat de Duitsers, Heinz Guderian op kop, alleen maar leentjebuur hebben gespeeld bij de Gaulle (ook in deze biografie trouwens stelselmatig aangeduid als De Gaulle), is er bijvoorbeeld toch wel lichtelijk over. Zeker als je later in je boek nog schrijft dat “niet alles wat De Gaulle in zijn boek neerschrijft (…) uitsluitend in zijn brein ontstaan [is]” en hij op zijn beurt leentjebuur heeft gespeeld bij “twee eminente Britse tactici, generaal Fulder en de historicus Liddel (sic) Hart” en … “de Duitse generaal Von Seeckt” en diens boek Gedanken eines Soldaten (Berlijn, Verlag für Kulturpolitik, 1929). En daar verandert het gegeven dat Adolf Hitler “later (…) prijzend over De Gaulle [zal] spreken als over de beste Franse tacticus” niks aan.

Wat de afkomst van de Gaulle betreft een stukje dieper gaan graven, is dan weer zinnig, maar wellicht alleen voor Zuid- en Noord-Nederlanders (de rest van de wereld heeft daar lak aan): “Kan men (…) een betere, een zinvollere naam voor een Fransman indenken ? De Gaulle betekent : van Gallië. Een echte Fransman is een Galliër. Toch zal er later nog heel wat te doen zijn om deze naam. Bepaalde mensen zullen gaan beweren, dat de naam van De Gaulle niet zo Gallisch is als hijzelf wel zo graag zou willen. In 1959 zou een werkgroep van Franse Vlamingen, gesteund door de te Rijsel werkende vereniging ‘Vlaamse vrienden van Frankrijk’, opsporingen verrichten met betrekking tot de Nederlandse familie De Gaulle. Onder leiding van Dr. J. Klaas wordt zowel in Bourgondië als in Champagne, in Henegouwen en zelfs in Gelderland gespeurd naar de oorsprong van de stam De Gaulle. De werkgroep is toen tot de conclusie gekomen, dat de naam De Gaulle niets anders is dan een gallicisme van de oer-Nederlandse naam : Van de Walle. Franse tongen verbasterden de naam Van de Walle tot Dewaulle, Delwaulle en ten slotte tot De Gaulle. De eerste bekende De Gaulle, die nog steeds Van de Walle heette, zou in Gelderland een openbare functie hebben bekleed in de 15de eeuw. Een andere tak verhuisde naar Bourgondië en stelde er zijn diensten ter beschikking van ridders en vorsten. Ook al kregen hun namen een Gallisch klankje, dan toch zouden ze nog lang hun Nederlandse geaardheid hebben verdedigd, onder meer door het voeren van wapenschilden met heraldische leeuwen, Vlaamse of Nederlandse. Wanneer grootvader Julien de Gaulle een der stichters is van twee Vlaamsgezinde tijdschriften, die te Rijsel verschijnen, dan wil dit helemaal niet zeggen dat hij zich geen Fransman voelt. Julien de Gaulle is ook geschiedschrijver – hij verdiende zijn brood als leraar te Valenciennes – en hij heeft ‘De nieuwe geschiedenis van Parijs’ en ‘Het leven van de Heilige Lodewijk’ op zijn naam staan. Hij kan ook honderuit vertellen over de vele veldslagen, die de voorouders van de familie De Gaulle hebben meegemaakt. Zijn vrouw – Charles’ grootmoeder – die met haar meisjesnaam eveneens betekenisvol Fleming heet, heeft een boek geschreven: ‘Echos et souvenirs de la Flandre’. Hun zoon – een oom van Charles, die trouwens dezelfde voornaam droeg maar die niet de peter was van de latere generaal, omdat hij reeds in 1880 overleed – was een verwoed politicus. Hij stond in Rijsel bekend als een ‘flamingant’. Hij zetelde in het parlement in Parijs en diende in 1870 een verzoek in om in het noorden van Frankrijk het onderwijs in de volkstaal, het Vlaams oftewel Nederlands toe te laten. Charles de Gaulle slaagde daar evenwel niet in. In de huiselijke kring te Rijsel, waar de jonge Charles soms even met vakantie vertoeft, wordt ook Nederlands gesproken, of tenminste het Vlaamse dialect dat sterk doet denken aan de dialecten die ook in Zuid-Vlaanderen, in de buurt van Kortrijk en Ieper, worden gesproken. De Gaulle leert er dit Vlaams begrijpen, hij zal de taal nooit kunnen spreken, maar verstaan doet hij het wel. Zelfs later, wanneer hij de hoogste top in zijn vaderland heeft bereikt, zal hij eens verklaren dat hij de taal van zijn grootvader uitstekend verstaat, de taal van zijn geboortestad Rijsel.” Een stukje Vlaams-Nederlandse petite histoire dus in een boek over een grote (ook letterlijk) Fransman.

Over petite histoire gesproken: ook het gegeven dat Philippe Pétain begin 1916 de Gaulle “postuum benoemd [heeft] tot ridder in het Legioen van Eer” past daarin. Er werd kennelijk van uit gegaan dat de Gaulle gesneuveld was op het slagveld, terwijl hij in werkelijkheid in een Duits lazaret terechtgekomen was. Een Duits lazaret waaruit hij vervolgens naar een krijgsgevangenenkamp ging en dan weer naar een ander krijgsgevangenenkamp, enzovoort. Dat laatste kon u ook al lezen in mijn bespreking van De Gaulle van Masson, alleen werd in die biografie niet gesproken over de aanhoudende ontsnappingspogingen van de kapitein: uit het lazaret, uit het kamp van Rosenberg, uit het kasteel van Sczuczyn, en zelfs uit het laatste kamp waar hij zat, Kamp IX in Ingolstadt.

En nog meer petite histoire – voor de grote geschiedenis verwijs ik u graag naar mijn bespreking van De Gaulle van Masson – : als de Gaulle op een zeker moment meerijdt in de jeep van de Amerikaanse generaal Bernard Montgomery komt hij “oog in oog (…) te staan met de Duitse veldmaarschalk Erwin Rommel. Het is een grote foto welke Montgomery, als blijk van achting voor zijn grote tegenstander in de woestijn, boven zijn kaartentafel heeft laten aanbrengen.” De biograaf had het uiteraard ook nog over de hondjes van Montgomery kunnen hebben, maar zag wellicht geen kans die in het verhaal te krijgen: Hitler en Rommel …

Waarna we toch weer op de weg van de grote geschiedenis terechtkomen na de Gaulles afscheid van de politiek in 1946: “De regering weet dat De Gaulle heel wat mensen ontvangt. Er wordt gevreesd dat de generaal weer met nieuwe plannen rondloopt en vandaag of morgen een staatsgreep zal uitvoeren. Daarom wordt een heel regiment politiemannen naar het Marly-park gedirigeerd. Officieel heet het dat zij de bescherming van De Gaulle op zich moeten nemen. In feite staat zij daar wacht te kloppen om de generaal te bewaken.” “Generaal”, inderdaad, want hij slaat het voorstel van de regering om hem maarschalk te maken af: “Als brigade-generaal heeft hij het leger verlaten in juni 1940 en als brigade-generaal wil hij de eeuwigheid ingaan”.

Aan de andere kant, in april 1947, als “een koele en verbolgen eerste minister voor het huis te Colombey [staat] om De Gaulle op zijn plaats te zetten”, dreigt deze met het omgekeerde van een bevordering: “Wanneer u zich met de politiek gaat inlaten, dan zullen we u alle militaire eerbewijzen afnemen”. “Dat zal moeilijk gaan, ik heb ze namelijk nooit ontvangen, ziet u, merkt De Gaulle fijntjes op.” Het vervolg is dat de Gaulle zich wél met politiek gaat bezighouden: hij richt de RPF op, de Rassemblement du Peuple Français (een soort van Franse Concentratie) en trekt daarmee vier jaar later – na deze omgevormd te hebben van “groep” naar partij – naar de verkiezingen. Umsonst, “de RPF [krijgt] geen voet aan de grond: slechts een vierde van de Franse kiezers geven hun stem aan de groep van De Gaulle”. “Tegen de andere partijen, die plotseling heel solidair front maken tegen de RPF, kan De Gaulle het niet halen. In 1953 ontbindt hij de RPF als gaullistische partij. Dat wil zeggen dat de RPF wel als partij blijft bestaan, maar de leden ervan zijn niet meer gehouden De Gaulle als hun leider te erkennen. De Gaulle keert terug naar Colombey-les-Deux-Églises. Het experiment met de RPF is een mislukking gebleken. En toch blijft de naam van de generaal in de harten van vele Fransen een speciale klank behouden.”

Speciaal genoeg om in 1958 de roep om zijn terugkeer aan te wakkeren naar aanleiding van de oorlog in Indo-China (tegenwoordig Vietnam, Cambodja en Laos), “die een blaam werpt op de oorlogstactiek van de Franse militairen en op de diplomatieke welsprekendheid van de Fransen”, en nog meer om “de oorlog in Algerië, die jaarlijks miljoenen kost aan wapens en waar de beste jongemannen hun leven geven”. “Wij willen De Gaulle terug ! Vive la France ! Vive De Gaulle ! Zo klinkt het, begin 1958, te Algiers en in andere Algerijnse steden. Colons, Pieds Noirs en Mohammedanen stappen broederlijk naast elkaar, terwijl zij allerlei leuzen meevoeren waarin de naam van De Gaulle verwerkt is. Verder is dé grote kreet: ‘Algérie française !’”.

Maar Pierre Pflimlin, de christen-democraat die op 14 mei (volgens deze biografie op 13 mei) eerste minister van de zogenaamde Vierde Republiek is geworden, is niet van plan dat te laten gebeuren. Zijn regering, een “zoveelste (…) met ministers uit alle mogelijke partijen”, waarbij Pflimlin heeft “moeten sjacheren en veel (…) beloven om eindelijk een sluitende kabinet bijeen te krijgen”, “heeft plots een belangrijke opdracht gekregen : de oude heer uit Colombey het zwijgen opleggen. Wanneer hij er in slaagt het volk op zijn hand te krijgen, dan is het uit met de macht van de parlementariërs”. Rijkswachters stellen zich op rond zijn huis, weerom “een veiligheidsmaatregel”: officieel dienen potentiële moordenaars buiten gehouden te worden, in werkelijkheid dient de Gaulle binnen gehouden te worden. Intussen staan “in de meeste kazernes [in Algerije, noot van mij] (…) de parachutisten klaar om naar het moederland te vliegen en met de wapens in de vuist een staatsgreep uit te voeren. Zij kunnen gerust zijn : er zal niet worden gevochten, want ook in Frankrijk zijn de meeste officieren het eens met hun collega’s uit Noord-Afrika. Er lekken zelfs plannen uit over een complete opstand waaraan zowel het leger als gendarmerie en Garde Républicaine zouden meedoen.”

Zover komt het echter niet: op 26 mei regelt de Gaulle zelf een gesprek met Pflimlin en weet aan de omsingeling van La Boisserie, zijn huis, te ontsnappen. ‘s Anderendaags verstuurt de Gaulle een communiqué: “Gisteren heb ik een begin gemaakt met de onderhandelingen die noodzakelijkerwijs de vorming van een regering voorafgaan. Ik verwacht dat de strijdkrachten in Algerië zich op voorbeeldige wijze zullen houden aan de bevelen van hun meerderen.” Die meerderen zijn daar niet echt mee ingenomen, maar “de opstand van het leger wordt opgeschort”. Extreem-links in het parlement, “de uiterst linkse socialisten en de communisten”, is ook niet echt blij met het idee dat de Gaulle terug aan de macht zou komen en organiseert de nodige “spontane manifestatie[s]”: “In veel fabrieken breken stakingen uit en de mannen die enkele avonden tevoren nog met De Gaulle hadden gedweept, lopen nu op bevel van hun vakbond achter spandoeken die De Gaulle naar de hel wensen.”

Edoch, het spel zit op de wagen en intussen zijn er gesprekken tussen Gaston Monnerville en André Le Trocquer, voorzitters van Senaat en Kamer, en ons hoofdpersonage. Die zijn vooral niet te vinden voor het idee dat hun speeltuinen buiten spel zouden gezet worden gedurende een jaar, maar aan hun verzet komt een einde onder druk van de zetelende president, René Coty. Die is er zeker van dat de militairen geen dag langer meer zullen wachten: “We moeten De Gaulle accepteren, met of zonder voorwaarden”. De heren voorzitters gaan overstag en ‘s anderendaags wordt een brief van Coty voorgelezen in het parlement: de volksvertegenwoordigers kunnen kiezen tussen “de regering in handen van generaal De Gaulle (…) geven” of het ontslag van Coty. Stevige discussie volgt, maar de meeste partijen gaan overstag: “Alleen de communisten en Pierre Mendès-France [eerder minister van Economische Zaken in de eerste regering de Gaulle, noot van mij] verzetten zich hardnekkig tegen de kandidatuur van De Gaulle. Zij willen in hem niets anders zien dan een dictator.”

Maakt niks meer uit: op 1 juni is het exit voor Pierre Pflimlin en (r)entrée voor Charles de Gaulle. In zijn regering komen mensen uit alle partijen te zitten, “met uitzondering dan van de communisten”. Op 29 september volgt een referendum (tweede keer dat dat onder de Gaulle werd georganiseerd – zie mijn bespreking van De Gaulle van Philippe Masson) over een voorstel van nieuwe grondwet: “Een van de belangrijkste punten van de nieuwe grondwet is de wijze waarop de president zal worden verkozen. De Gaulle is een groot bewonderaar van het Amerikaanse systeem waardoor de bevolking in zekere mate rechtstreeks een president kan kiezen”. De nieuwe grondwet wordt goedgekeurd door de bevolking: 79,5 % stemt voor en dat bij een opkomst van 85 % van de kiesgerechtigden.

Daarna volgt alleen nog een korte samenvatting van de begintijd van de Gaulle als president: hij slaagt er, aldus de auteur, “in het Franse huishouden te ordenen. Het lukt niet altijd in één keer, zoals bijvoorbeeld de regeling van de Algerijnse kwestie, die heel wat ellende veroorzaakte. Maar toch normaliseert de toestand er zich meer en meer. Van het politiek meest woelige Europese land, wordt Frankrijk het meest stabiele politieke toneel”; “(…) De Gaulle [bouwt] aan een atoombom en meer dan eens dreigt hij met ontslag uit de NATO om het opnieuw groot geworden Frankrijk een eigen weg te kunnen laten gaan”; “Er zijn moeilijkheden op Europees vlak, omdat De Gaulle de deelname van Engeland aan de Europese Economische Gemeenschap niet ziet zoals de andere partners”, maar tevens “verwezenlijkt [hij] een Frans-Duits vriendschapsverdrag”; en “de meeste Fransen [zijn] het over één ding eens : de generaal heeft Frankrijk opnieuw zijn grandeur gegeven, hij heeft Frankrijk opnieuw tot een mogendheid gemaakt !” Als dictator? “Misschien. Maar dan een van een heel speciale soort. De heren Hitler, Mussolini en Stalin, om alleen maar dit drietal te noemen, hebben het nooit geduld dat over hen boeken verschenen waarin zij ongunstig werden voorgesteld. De politiek van een dictator mag gewoonlijk niet worden afgebroken in tijdschriften en dagbladen. In Frankrijk kan men rustig schrijven dat men het niet eens is met ‘de generaal’, zoals hij zeer gemeenzaam wordt genoemd.”

En dan, ten slotte, toch terug van de grote geschiedenis naar de petite histoire: “De president heeft altijd veel van honden gehouden. Het is weinigen bekend dat de wolfshond van wijlen Herr Adolf Hitler zijn laatste uren doorbracht in gezelschap van een van Hitlers doodsvijanden, Monsieur Charles de Gaulle. De wolfshond werd begin 1945 ‘krijgsgevangen’ gemaakt door Franse officieren van het leger van generaal Leclerc toen deze Berchtesgaden innamen. De hond werd door een officier van De Gaulles staf gekocht en cadeau gedaan aan de generaal toen men gehoord had dat die veel belangstelling voor de hond in kwestie had. Enkele jaren later stierf het dier in La Boisserie.” Ach, de ene noemt zijn hond Hitler, de andere neemt de hond van Hitler over, die dingetjes die tussen de plooien van de geschiedenis vallen, zijn toch vaak de interessantste ...
… (mehr)
 
Gekennzeichnet
Bjorn_Roose | Jun 25, 2021 |
Zoals aangekondigd in de vorige boekbespreking, die van Göring van Roger Manvell en Heinrich Fraenkel https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/goring-roger-manvell-heinrich-f..., gooi ik er meteen een tweede boekbespreking met hetzelfde onderwerp tegenaan. Niet omdat mijn interesse voor de gebiografeerde zo ontstellend groot is, maar omdat er tussen de tweehonderdzestig biografieën die ik staan heb nu eenmaal twee zitten met Herr Meyer als onderwerp en ik die twee dus logisch gezien ook na mekaar gelezen heb.

De voordelen daarvan zijn legio: ten eerste moet ik bijvoorbeeld niet opnieuw gaan uitleggen waarop dat Herr Meyer slaat, want dat is al uitgelegd in de vorige boekbespreking; ten tweede hoeft u van mij niet opnieuw dezelfde samenvatting te verwachten als bij het vorige boek, want zó afwijkend zijn de meeste biografieën niet ten opzichte van mekaar; ten derde kan ik me dus concentreren op de verschillen.

En de auteur heeft met deze biografie toch minstens een qua stijl afwijkend werk gecreëerd. Dit Göring – Noem me Herr Meyer is grotendeels geconcipieerd als een ooggetuigendocument: niet zo heel veel aandacht voor het “grote” toneel; als er beschrijvingen zijn, dan zijn er dat van wat Göring doet, niet van wat hij eventueel dacht (tenzij uitgesproken als in een stripdenkballon); en het overgrote deel van het boek bestaat uit – gefingeerde, neem ik aan – dialogen. Een roman, zeg maar, maar dan met een echte persoon als hoofdrolspeler. Beetje simplistisch overkomende roman zelfs bij momenten. Passages als de volgende mogen daarvan getuigen: “Enkele minuten later vloekte luitenant Göring even toen hij zag dat de twee andere toestellen verdwenen waren. Opgeslorpt door de grijze, nattige wolken. Het geluid van zijn eigen motor belette hem vast te stellen waar de twee andere piloten vlogen. – Nou, ik vind m’n eigen wegje wel, dacht Göring.” Of “Zo broertje, denkt Göring, ben je ook aan het vliegen…” Of: “Vlug springt hij uit zijn toestel. Nu is ook de linkervleugel gebroken, de staart is omgebogen en de vlammen krijgen nu eerst flink de gelegenheid om het grijsgeschilderde toestel, met de witte balkenkruisen in de vorm van het IJzeren Kruis op de vleugels, te verteren. – Daar ben ik mooi aan ontsnapt, denkt Göring, terwijl hij zijn jasje rechttrekt.” Of, ten slotte: “Asjemenou! zegt Göring. Hij kan het niet geloven. Duitsland verslagen?”

Nu ja, die stijl was kennelijk eigen aan de hele serie Dossier 40/45 die bij De Goudvink verscheen. Ik heb hier ook nog een in die serie verschenen biografie van Charles De Gaulle liggen, eentje van Heinrich Himmler, en een van Benito Mussolini, en die zijn allemaal op die manier bij mekaar gepend. Niet echt eigenaardig ook gezien ze allemaal geschreven/samengesteld zijn door hetzelfde trio: Jan Bauwens, Piet Terlouw en H.C. Ebeling. Over Bauwens wordt in het boek vermeld dat hij “free-lance journalist en medewerker aan Radio- en TV-nieuwsdienst” is en ook de daadwerkelijke auteur van het boek. Over Terlouw wordt alleen gezegd dat hij “weekbladredacteur” is en over Ebeling dat hij “chef public-relations” is. Wat de exacte rol was van Terlouw en Ebeling valt dus niet echt op te maken (er is over hen ook niet echt veel te vinden op het internet), vandaar dat ik als auteur in de titel alleen Bauwens vermeld heb en wat ik verder aan info vond over die in 1994 overleden Jan Bauwens wekte toch wel een beetje nieuwsgierigheid bij me op: hij was kennelijk https://www.wikiwand.com/nl/Jan_Bauwens niet alleen “een van de bekendste nieuwslezers op de BRT”, maar “werd vooral bekend vanwege zijn rechtstreekse verslaggeving van de maanlanding in 1969” en werd later ook nog … “directeur televisie bij de openbare omroep”. Geen onbelangrijk personage dus in de geschiedenis van die openbare omroep.

Net zomin als Hermann Göring een onbelangrijk personage was in de geschiedenis van nationaal-socialistisch Duitsland uiteraard, maar dat belet Bauwens niet om in dit boek enige aandacht te besteden aan een personage dat in Göring van Manvell en Fraenkel helemaal niet voorkomt: Marianne Mauser. Die vindt het dan wel “heerlijk om met de flinke luitenant te kunnen wandelen” en “door hem geknuffeld te worden op een bankje na het vallen van de duisternis”, maar verdween klaarblijkelijk als niet ter zake doende tussen de plooien in de biografie van Manvell en Fraenkel. Göring werd dan ook door haar vader wandelen gestuurd: wat moest hij immers met een werkloze militaire piloot in een verslagen land na de oorlog? En een keer hij weer werk gevonden heeft, blijft Marianne Mauser verder uit beeld.

En Bauwens heeft wel vaker aandacht voor zaken waar Manvell en Fraenkel het minder uitgebreid over hebben. Svensk Lufttrafik, bijvoorbeeld: “Het lijkt wel een heel belangrijke zaak, met zo’n mooie naam: Zweedse Luchtvaartmaatschappij. In werkelijkheid bestaat de hele firma uit één oude Fokker met een BMW-motor, een toestel dat zijn sporen verdiende aan het westfront en dat herhaalde malen werd opgelapt en nu door de enige employé van Svensk Lufttrafik met zeer veel eerbied wordt behandeld. Deze enige bediende is Hermann Göring. Hij combineert de functies van directeur, administrateur en piloot.” Of die armbanden van de SA: “De ‘Sturmen’ van 100 man elk treden op bij partijvergaderingen om de orde te handhaven, eventueel linkse tegenmanifestanten hardhandig aan te pakken, maar vooral om zelf vergaderingen van de sociaal-democraten en communisten uiteen te ranselen, wat dan natuurlijk aanleiding geeft tot oprichting van linkse milities, de zogenoemde ‘Antifa’, de anti-fascistische groepen die drie zwarte pijlen op hun rode armbanden dragen. Dat voorbeeld wordt dan weer gevolgd door het dragen van rode armbanden met zwarte hakenkruisen op een wit veld door de SA-mannen nadat Hitler het hakenkruis als officieel kenteken van de partij heeft uitgedacht.” “Er zijn zelfs volledige afdelingen van de Antifa-militie”, schrijft de auteur verder, “die overzwaaien, een andere armband omdoen en nu opmarcheren achter de eens zo gehate en vervloekte hakenkruisbanieren”. Los daarvan, en toch niet helemaal: hè, “drie zwarte pijlen op hun rode armbanden”? Terwijl net de pijlenbundel het symbool was van de Spaanse Falange? Rare jongens, die “anti-fascisten”…

Rare jongens ook, die “fascisten”, trouwens. Altijd maar willen hebben dat Oostenrijk integraal deel uitmaakt van Duitsland, maar dan wel zo clever zijn naar Oostenrijk te vluchten als het in Duitsland misgaat. Da’s in ieder geval ook iets waar in het boek middels Karin von Kantzow op gewezen wordt: “Dat is hier net zo goed Duitsland als bij ons in München, zegt Göring korzelig. Die grens? Niet meer dan een provinciescheiding. – Maar je bent hier toch veilig voor de politie, dan ben je toch in een ander land, probeert Karin in het midden te brengen.” “Fascisten” tussen aanhalingstekens ook, omdat er “zelfs zeer grondige verschillen [zijn] tussen het fascisme en het nationaal-socialisme”, al hebben de “anti-fascisten” die nooit willen maken.

Grondige verschillen lijken er ook te zijn tussen de Göring van voor de machtsovername en de Göring van daarna. Zeker in de aanpak in dit boek. Mischien waren die er gezien zijn drugsgebruik ook wel (persoonlijkheden worden daar nu eenmaal door beïnvloed), maar het is vrij duidelijk dat de piloot-annex-revolutionair op meer sympathie kan rekenen dan de machtsmens. Dat viel ook enigszins te merken in Göring van Manvell en Fraenkel, maar in dit Göring – Noem me Herr Meyer is de verandering in toon opvallender. Emmy Sonnemann, die Karin von Kantzow intussen vervangen heeft als first lady, mag zowaar recht tegen Göring ingaan wat de al dan niet bezig zijnde “communistische contrarevolutie” betreft (later ook wat de inzet van SS en SA als “politiekorps” betreft, trouwens) en Göring zegt letterlijk dat hij daar bewijzen van heeft: “Daar zorgen we wel voor. Die maken we zelf!” Iets wat, voor zover ik weet, nooit honderd procent aangetoond is, al is er dan heel veel dat in die richting wijst.

Maar goed, af en toe kreeg ik bij het lezen van deze biografie toch wel de indruk dat ik niet zo heel veel weet. Zo wordt er bij het in brand staan van de Rijksdag beweerd dat deze “identiek en volgens dezelfde plannen gebouwd [was] als het Brusselse Justitiepaleis”. Ik moest dat dus gaan opzoeken en kon alleen maar tot de conclusie komen dat dit onzin van het zuiverste water is: ja, Hitler vond het een erg mooi gebouw, maar de Frankfurter architect Paul Wallot heeft het ontwerp van Joseph Poelaert niet gekopieerd, ondanks het feit dat de beide gebouwen sterke overeenkomsten vertonen qua stijl en uiterlijk. Als de Rijksdag trouwens een kopie geweest was van het Justitiepaleis, dan had Hitler niet de moeite moeten doen om Albert Speer naar Brussel te sturen om daar het gebouw te gaan bestuderen …

Ten slotte nog – zo eindigen alle biografieën van Hermann Göring nu eenmaal – de zelfmoord, de laatste ontsnapping: zoals geschreven in de bespreking van Göring van Manvell en Fraenkel, nemen die twee genoegen met de geschreven uitleg van de veldmaarschalk dat hij de cyaankalicapsule(s) altijd bij zich heeft gehad. Die uitleg komt bij Bauwens echter zelfs helemaal niet aan de orde: die laatste licht uitgebreid toe hoe SS-Obergruppenführer en Waffen-SS-generaal Erich von dem Bach-Zelewski, overbuur van Göring in de gevangenis van Nürnberg, hem die bezorgd heeft. Uit dankbaarheid dan nog: “Von dem Bach-Zelewski kent hem heel goed. Zij waren jarenlang goede maatjes en zijn vlugge promotie bij de zwarte SS dankte hij vooral aan dikke Hermann, die hem trouwens ook het leeuwenaandeel liet verwerken tijdens de ‘nacht der lange messen’. (…) Misschien kan ik Göring de tweede gifcapsule overhandigen, denkt hij. Destijds heeft Göring hem geholpen, waarom zou hij nu Hermann niet helpen? Von dem Bach-Zelewski weet immers, zoals iedereen dit weet, dat het proces onvermijdelijk zal eindigen op een veroordeling tot de strop. Misschien wil Göring deze smadelijke dood wel ontlopen door het nemen van gif…”

En von dem Bach-Zelewski claimde in 1951 inderdaad dat hij Göring de capsules had bezorgd. Hij kon als bewijs daarvan, aldus Bauwens, “ampullen met cyaankali voorleggen identiek aan die waarvan de stukken in Görings mond werden gevonden”. Niet helemaal correct, die bewering, want zoveel fabricanten van die capsules waren er nu ook weer niet dat de fysieke gelijkenis zou volstaan hebben als bewijs: de SS-Obergruppenführer wist cyaankalicapsules te voorschijn te toveren die qua serienummer niet ver verwijderd waren van degene die gebruikt werd door Göring. Een onderzoekje waard, zou een mens dan toch in ieder geval denken, maar … de bezettingsmachten hebben zo’n onderzoek dus nooit gevoerd https://www.liquisearch.com/erich_von_dem_bach-zelewski/after_the_war. En de meeste geschiedkundigen van tegenwoordig zijn kennelijk, zónder dat dat verder onderzocht werd, van oordeel dat een of andere man in dienst van het Amerikaans leger Göring een handje hielp. Een op lucht gebaseerde theorie volgen, is kennelijk voor vele historici aanvaardbaarder dan het uitzoeken van een op z’n minst met fysieke stukken gestaafde verklaring. Dat Bauwens er voor gekozen heeft dat niét te doen, spreekt mijns inziens in zijn voordeel.

Hoe dan ook: voor wie voldoende historische interesse heeft om zich wat te verdiepen in de kopstukken van nationaal-socialistisch Duitsland, maar liever geen “droge” biografieën leest, is dit Göring – Noem me Herr Meyer zeker geen onaangenaam boekje om te lezen.
… (mehr)
 
Gekennzeichnet
Bjorn_Roose | May 29, 2021 |

Statistikseite

Werke
26
Mitglieder
39
Beliebtheit
#376,657
Bewertung
3.1
Rezensionen
2
ISBNs
4