Autorenbild.

Felix Timmermans (1886–1947)

Autor von The Perfect Joy of Saint Francis

77+ Werke 1,209 Mitglieder 23 Rezensionen Lieblingsautor von 1 Lesern

Über den Autor

Bildnachweis: Felix Timmermans, 1931. (Deutsches Bundesarchiv Bild 102-12722)

Werke von Felix Timmermans

The Perfect Joy of Saint Francis (1952) 223 Exemplare
Pallieter (1916) 210 Exemplare
Boerenpsalm (1976) 85 Exemplare
Bruegel, Pieter (1930) 61 Exemplare
Das Jesuskind in Flandern (1917) 59 Exemplare
Adriaan Brouwer (1948) 43 Exemplare
Adagio (1978) 31 Exemplare
Dämmerungen des Todes (1978) 29 Exemplare
Die Delphine (1979) — Autor — 27 Exemplare
A Christmas Triptych (1950) 22 Exemplare
Pijp en toebak (1992) 18 Exemplare
Ich sah Cäcilie kommen (1938) 16 Exemplare
De familie Hernat (1985) 16 Exemplare
Kleine Leute in Flandern. (1943) — Autor — 6 Exemplare
Omnibus 5 Exemplare
Breviarium 4 Exemplare
Boudewijn (1992) 4 Exemplare
Vertelsels (1994) 4 Exemplare
Ongebundelde verhalen (1994) 3 Exemplare
Uit mijn rommelkas 3 Exemplare
Mijnheer Pirroen — Autor — 2 Exemplare
Karel en Elegast 2 Exemplare
Leontientje — Autor — 2 Exemplare
Minneke Poes en ander proza (1986) 2 Exemplare
Rodinná kronika 1 Exemplar
Psalm flamandzki (1989) 1 Exemplar
Peter Bruegel 1 Exemplar
Bruegel (2015) 1 Exemplar
Vier heemskinderen 1 Exemplar
En toch 1 Exemplar
Oscar Van Rompay 1 Exemplar
Golfslag 1 Exemplar

Zugehörige Werke

De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen (2005) — Mitwirkender — 74 Exemplare
54 Vlaamse verhalen (1971) — Mitwirkender — 17 Exemplare
The Valancourt Book of Horror Stories, volume 4 (2020) — Mitwirkender — 15 Exemplare
Wannes Raps — Illustrator, einige Ausgaben12 Exemplare
Twee Rijnlandsche novellen — Illustrator, einige Ausgaben3 Exemplare

Getagged

Wissenswertes

Mitglieder

Rezensionen

Prachtige taal! Een ontdekking uit een stoffige boekenkast. De sfeer van het landelijk leven en het harde boerenbestaan overstijgt het verhaal.
 
Gekennzeichnet
Baukis | 3 weitere Rezensionen | Oct 8, 2023 |
Het mag best eigenaardig heten dat ik sinds ik boekbesprekingen publiceer (en dat is toch al een zevental jaar) nog nooit een boek van Felix Timmermans de revue heb laten passeren. Naast tweeëntwintig jaarboeken van het in 2019 ter ziele gegane Felix Timmermans-Genootschap – vanaf het eerste, Voor drie frank geluk, verschenen in 1973, tot en met dat verschenen in 1994, Nazareth aan de Leie – die mij ooit door een gelukkig toeval in handen vielen, bevinden zich immers nog zeven andere boeken van hem in mijn boekenkasten: twee keer Pallieter – een verhaal dat ik als heiden enorm heb weten te waarderen, al kan ik niet hetzelfde zeggen van de filmversie van Roland Verhavert (op een scenario van Hugo Claus) –, Boerenpsalm, Pijp en Toebak, Pieter Bruegel, Naar waar de appelsienen groeien, de bundel Met Felix Timmermans door Vlaanderen (bevattende Pallieter, De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, Pieter Bruegel, Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen, en De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt), en voorliggend Een lepel herinneringen. Toegegeven, Met Felix Timmermans door Vlaanderen is in mijn collectie voor een deel dubbelop, Pallieter heb ik dus wel degelijk al eerder gelezen, en het oeuvre van Timmermans is veel uitgebreider dan dát, maar als excuus heb ik eigenlijk alleen dat Timmermans bij het proza in de derde boekenkast staat en ik enigszins de neiging heb in eerste instantie de éérste boekenkast “leeg” te lezen.

Dat gezegd zijnde, Een lepel herinneringen is amper negentig bladzijden dik, bij Manteau in 1968 in pocket-formaat uitgegeven, en daarmee ook op een paar uur uitgelezen. Fijn dingetje om dus even tussen de “serieuzere” literatuur in ter hand te nemen, wat ook precies was wat ik deed. En toch mag het werk van Timmermans serieus genomen worden, aldus ook Hubert Lampo in zijn inleiding Felix Timmermans of de authenticiteit, een inleiding die door Manteau duidelijk als verkoopsargument werd gezien, want op de voorflap aangekondigd en op de achterflap geciteerd.

Timmermans had toen denkelijk een dergelijke vrijbrief nodig. De man die in 1922 de belze Staatsprijs voor Literatuur in ontvangst had mogen nemen en tot drie keer toe genomineerd werd voor de Nobelprijs voor de Literatuur, was immers niet alleen tijdens de Eerste Wereldoorlog activistisch gezind, maar ook tijdens de Tweede Wereldoorlog geliefd bij de Duitse bezoekers (niet echt raar, gezien zijn Pallieter al in 1921 vertaald was in het Duits en zijn roem in Duitsland zo ongeveer zo groot was als in Vlaanderen), wat hem achteraf de beschuldiging van “culturele collaboratie” opleverde, wat hem dan weer op huisarrest kwam te staan. Dat de klacht in december 1946 werd geseponeerd veranderde niets aan de sfeer die tegen hem was geschapen en “Fé” zelf kon daar óók niets meer aan doen, want hij overleed een maand na die seponering (op 24 januari 1947, 61 jaar oud).

Dat het eerder genoemde Genootschap pas in 1972 het levenslicht zag, moge illustratief zijn voor de tijd die Vlaanderen nodig had om over die onzin heen te komen. Dat in 1997, nog eens vijfentwintig jaar later, ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn overlijden een bronzen buste van hem werd onthuld op het inmiddels naar hem genoemde plein in zijn thuisstad Lier moge dan weer illustratief zijn voor de hypocrisie van cultureel Vlaanderen. Dat hij in 2014, nog eens 17 jaar later, tot officieel ereburger van die stad gebombardeerd werd, maakt het alleen maar erger. Dat soort eerbetoon is duidelijk alleen maar bedoeld voor wie het organiseert, niet voor wie er zogenaamd het onderwerp van is.

Wat dan weer iets is waar op zijn minst Hubert Lampo zich in zijn inleiding niet vuil aan maakt. In tegendeel, hij maakt meteen in het begin van die inleiding al duidelijk wat hij vindt van de stilte na 1947: “Evenmin is het noodzakelijk een pleidooi ten beste te geven, waartoe de argumenten zouden verstrekt worden door de overweging, dat het ogenblik aangebroken is om Timmermans opnieuw de belangstelling te betonen, waarop hij recht heeft”. “Ik ben er nl. van overtuigd”, zo schrijft hij, “dat een dergelijk pleidooi volledig in strijd zou zijn én met het gezond verstand, én met de waarheid. Het is niet nodig het voor het oeuvre van Felix Timmermans op een ‘regain d’actualité’ aan te sturen, want nooit heeft het wàt ook ingeboet van de waardering, waarop het niet alleen in de Lage Landen, doch bovendien in de ganse wereld bogen mag.”

Lampo heeft het niét over het feit dat Een lepel herinneringen oorspronkelijk verscheen in 1943 (net zomin als dat vermeld wordt door Manteau, waardoor je de indruk krijgt dat de teksten in dit boek werkelijk pas in 1968 voor het eerst gedrukt werden), noch over de verwijten die Timmermans te slikken kreeg na de Tweede Wereldoorlog, maar doet toch zijn best de critici van Timmermans een serieuze veeg uit de pan te geven: “Het verschijnen van ‘Pallieter’ (1916) gaf aanleiding tot een ware explosie van enthoesiasme. Onmiddellijk werd Timmermans een gevierd man, door zijn landgenoten als een symbool van Vlaamse levensdrift, door de Nederlanders als de schitterende vertegenwoordiger van een heerlijk, verfrissend non-conformisme beschouwd. Niet bij machte de verspreiding van zijn elkaar snel opvolgende boeken te dwarsbomen, zou er nochtans duidelijk een reactie volgen. De schriftgeleerden achtten het zichzelf verschuldigd in dit mild opborrelend werk op zoek te gaan naar de slakken, waarop zij het zout van hun superieure schoolmeestersalwetendheid konden leggen. Hoe laag-bij-de-gronds het ook klinke, er zijn bewijzen voor te over, dat de auteur van ‘De zeer schone Uren van Juffrouw Symforosa’ daarenboven herhaaldelijk de afgunst op zijn weg ontmoette. In een beperkt taalgebied, waar weleer de norme van de artistieke réussite niet hoger reikte dan één moeizaam aan de man gebrachte oplage van een paar duizend exemplaartjes, werd hem door kleine en grote arrivisten het spectaculaire succes in binnen- en buitenland niet gegund.” En daartoe “riep men een sfeer in het leven, die het mogelijk maakte de ontstellende bijval van Timmermans’ geschriften enigermate te herleiden tot het succes van zoiets als een infraliteratuur met folkloristische inslag voor artistieke minus habentes”. Iets wat “nochtans [nooit] méér [is] geworden”, aldus Lampo, “dan een kunstmatige sfeer, die nauwelijks vat kreeg op het échte publiek, ofschoon intellectuelen, tegen alle verwachtingen in soms beïnvloedbaarder dan de gewone verstandige lezer, wel eens de neiging vertoonden om in het fabeltje van die infraliteratuur te trappen”.

En nu ligt het niet in mijn bedoeling van deze bespreking een bespreking van de inleiding te maken, maar dit stukje wil ik er toch nog uit overnemen, omdat het óók al zo van toepassing is in onze tijden, tijden waarin alles identiteitspolitiek is wat de klok slaat, maar over één identiteit niet mag gesproken worden: “In de eerste plaats komt het erop aan, er ons rekenschap van te geven dat niets grotere onzin is, dan het een schrijver ten kwade te duiden wanneer hij zijn inspiratie uit de karakteristieke elementen van zijn eigen ethnische groep betrekt. Zonder dat het noodzakelijke argumenten ten bate van een bekrompen heimatvertelkunst oplevert, is het onmiskenbaar zo, dat de groten uit de wereldliteratuur nooit het apport van de eigen volksaard verworpen hebben. Voor ons gevoel draagt het op essentiële wijze bij tot hun oorspronkelijkheid. Wanneer wij ditzelfde apport aan Vlaams of Nederlands auteur als schadepost aanrekenen, laten wij ons domweg door een minderwaardigheidscomplex bij de neus leiden.”

Dat gezegd zijnde, zelfs in tijden waarin onze volkse identiteit bijna geheel uitgevlakt is, bedolven onder aangeprate of hoogst-individuele, gekozen “identiteiten”, of misschien zelfs juist in die tijden, is een paragraaf als die waarmee het titelverhaal, Een lepel herinneringen, begint, niet alleen bijzonder mooi maar ook sterk in zijn gevatheid: “Lier, het oude Lier, met zijn witte gevels en blozende daken, met zijn verten, waarop houten windmolens wenken, ligt juist op die plek, waar de drie Nethen hunnen loop tot een zilveren strik te samen binden. Te noord-oosten rekken zich de zwijgende dennenbossen over de stille Kempen uit. Het is het land van de eenzaamheid en van zijn eenvoudige en verlegen mensen. Het is het land der abdijen. Ten zuiden wiegen de malse Brabantse velden met hunnen rijken oogst. Hier is het leven uitbundig en zijn de kerken overladen met lustig gekrul. Ook hier looft men God, maar met een stuk spek in den mond. Het is het land van Rubens. En langs den westerkant probeert men op allerlei manieren zo rap mogelijk in Antwerpen te zijn. Mystiek en zinnelijkheid mengen zich in Lier bijeen, en meer dan ergens anders vindt men hier dit verdeelde hart: de herberg nevens de kerk. Het heimwee naar den Hemel en een dronk op het leven”. Het kon over héél Vlaanderen gaan in nog niet zo lang geleden tijden, net zoals volgend stukje over ieders jeugd in net iets verder achter ons gelegen tijden (pakweg die van mijn ouders, die opgroeiden in de jaren 1940-1950) had kunnen plaatsvinden: “Het dochterken van den hovenier mòest [in het toneelstuk dat Timmermans en zijn vrienden in mekaar staken, noot van mij] den engel zijn, anders mochten wij dat daar niet spelen. Zij droeg haar eerst-communiekleed, en de kelk, die zij mij in het Hofken van Oliveten moest aanbieden was een bierglas met zilver papier beplakt. Het spel begon. Als het schof, dat uit twee aaneengedriegde voorschoten bestond, openging, zat ik daar geknield tussen twee bloempotten. De engel verscheen. Iemand blies op een mondharmonica. Ik zei wat ik te zeggen had, maar de engel zei: ‘En toch Felix zult gij dit glas uitdrinken.’ Plots daarop kwam Judas op, veel te vroeg. Hij was in een breden mantel gehuld, had twee soldaten bij, die elk een broodmes en een knuppel droegen. Pas had Judas mij den kus gegeven, pas had ik geroepen: ‘Gij komt veel te vroeg!’ of een der soldaten gaf mij met zijn knuppel zo’n hevige slag op het hoofd, dat ik het uitschreeuwde van de pijn, de pruik woedend op den grond sloeg, en wenend naar huis liep: ‘Moeder, moeder, z’hebben mij geslagen’, terwijl de kinderen hunnen cent terug moesten hebben.”

Verder gaan doe ik graag met een kort citaat uit datzelfde titelverhaal: “Daar ik het beste negergezicht had, moest ik altijd den Zwarten Melchior zijn. Wij kregen dan suikerbollen, pepernoten, jijippekens en mensenvlees.” Jawel, ook blanken konden in de tijd dat ze nog niet door politiek correcten versleten werden voor “witten” nog een negergezicht hebben en daar niks denigrerends in zien. Timmermans wist overigens waarover hij het had, want hij vond op zijn twaalf jaar Rubens al geweldig en “had juist uit een illustratie de vier negerkoppen van hem nagetekend”. En al hield hij het na een bezoek aan het museum te Antwerpen voor bekeken wat “het vage idee van ooit zo iets als een Rubens te kunnen worden”: “ik [zag] in een andere zaal, de werken van Pieter Breugel, waar ik nog nooit één woord had horen over zeggen. Een vreemde aandoening greep mij aan. Het was nu niet meer alsof ik tegenover een koning stond, maar als een kind, dat plotseling zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk doorvloeide mij. Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had. Daar hingen: ‘De opschrijving te Betlehem’, ‘De moord der Onnozele Kinderen’, ‘Het Bezoek der Drie Koningen’, alles gezien in het kader van onze Vlaamse landschappen, van ons volk, ons land en onze zeden. Juist zoals mijn vader, vroeger al zijne vertelsels had verteld”. En zoals Felix Timmermans ze later zélf zou gaan vertellen. Wat dan ook precies is wat hij in Een lepel herinneringen en de andere in dit bundeltje opgenomen verhalen, De moedwillige verkenskop, Het masker, De Kerstmis-sater en O.L. Vrouw der Vissen heeft gedaan. Met vertelsels over Jean Baptist Vertommen, Laverijstraat nr. 3, kortweg Tist, die in de herberg een hele hoop “nachtegalen” drinkt in plaats van één glas bier omdat zijn “wijf (…) wel [kan] rieken als ik er enen drink, maar als ik er 5 drink dat kan ze niet rieken”. Over de heilige Antonius, “die daar met zijn vriendelijk verken stond, en in een boekske zonder letters aan ‘t lezen was”: “‘Dat moet ne geleerde mens geweest zijn,’ dacht Tist, ‘met letters is het al zo moeilijk.’”. Over “de vriezige schemering”, die “de lucht vol dunne, zeepbelkleurige schijnen [streelde]” en waaronder “in de duisterende stad (…) de vastenavondviering tot haar vollen zwier [steeg]”. Over letterlijk op te vatten spreekwoorden: “‘t Regende oude wijven op de hoeve – ze zaten in dichte rijen om den vlammenden haard, ze stonden op het kamertrappeken, en pakten zich dicht bijeen in de kamer, waar Stans in den schijn van een gewijde kaars rillend te kreunen lag”. Over processies en het diep in het katholicisme gebakken geloof van de voorvaderen: “Hun slap geloof gonsde nog van het heidendom. Zij luisterden liever naar vertelsels van saters en bosnimfen, dan naar het geurige leven van Sint Franciscus. Zij vereerden nog bomen en oefenden heidense practijken uit. Ze hadden meer schrik van de woudgeesten dan van God”. En over hoe onterecht die vrees en hoe spijtig de “vooruitgang” was:

“En toen kwam er nog een oude, manke sater, verrast in zijn winterslaap, uit het woud gehinkt, en als hij over gezwommen was, bleef hij staan, zag eerst met een triestigen blik naar het woud, dan begonnen zijn geitenogen te gloeien als kolen vuur; en zijn vuist ging omhoog en hij dreeg en riep nijdig tot het naderend gezang: ‘Sedert uw Christus geboren is, is de ellende over ons geslacht gekomen, toen hij stierf aan het hout is onze grote vader Pan gestorven; en sedert dien zitten zijn kinderen in de wouden opgesloten. Gij hebt van de mensen onze vijanden gemaakt, zij die ons liefhadden en met wie we vertrouwd en verbroederd waren en lachten. De plaatsen aan hunnen haard waar w’ons in den winter mochten warmen, de plaats aan de tafel waar wij met de kermissen mee met de genodigden pap mochten eten uit houten schotels, de plaats in hunne wijngaarden, waar we de druif smulden en persten, worden ingenomen door kleurige heiligen. G’hebt ons verstoten, in de klamme wouden gedrongen, waar we onze geliefden vader Zon maar met strepen en rondekens konden genieten. En nu zelfs drijft ge ons met uwe onzichtbare kracht uit ons schuiloord waar we u niets misdeden; waar we in vrede leefden volgens onze gebruiken en onze zeden! Wat wordt er nu van ons geslacht? Wat wordt van onze vrolijke kinderen?’”

En, ten slotte,... over hoe onoverbrugbaar de kloof geworden is: “Het onnozel meideken hoedde weer de ganzen, dat was ‘t enige wat ze nog kon, en altijd voerde zij ze naar den Nethedijk. Zij zette zich tegenover de donkere bossen neer, en vlocht kroontjes van de wilde bloemen, die ze dan zo hard ze kon wegwierp naar het woud toe, maar heur arm was niet sterk genoeg om de kroontjes op den overkant te krijgen. Ze kwamen telkens in de Nethe terecht en dreven met den loop van ‘t brede water mee.” Dát, die melancholie, dat besef dat het paradijs voorgoed verloren is, dat Pallieters Nete rechtgetrokken is en dat zelfs de wijde wereld intrekken daar niets meer aan zal kunnen veranderen, is iets wat de lezer van nu nog sterker zal voelen dan de lezer van 1943 of de lezer van 1968.

Björn Roose
… (mehr)
 
Gekennzeichnet
Bjorn_Roose | Oct 31, 2022 |
(...)

Mijn enige voorbehoud is misschien het quasi afwezig zijn van politiek. Timmermans schiep met zijn boer Wortel een personage dat tegenslagen kent, geliefden ziet sterven en uitgebuit wordt door hoge heren, maar dat, ondanks periodes met veel negatieve gevoelens, uiteindelijk toch content is en blijft.

Is Timmermans daardoor schuldig aan collaboratie met de uitbuiters? Relativeert hij zo niet te sterk de structurele ongelijkheden en de onrechtvaardigheden door iemand te laten zien die simpelweg een content karakter heeft, iemand met een groot talent voor geluk? Het antwoord op die vraag is wellicht ja. Bouwt iemand die niet afbreekt immers wel echt op?

We kunnen Timmermans zeker niet beschuldigen dat hij de miserie en het ongeluk dat de kleine man te beurt valt onder de mat veegt. Maar hij onderzoekt de machtsmechanismen amper, het blijft bij een enkele verwijzing naar de kasteelvrouw van wie hij zijn boerderij huurt, en één keer merkt Wortel op dat de wereld slecht verdeeld is: “Dat God de hazen en de fazanten alleen voor de kasteelheren geschapen heeft, gaat er bij mij niet in.”

Langs de andere kant zou je kunnen zeggen dat Timmermans louter een bepaald aspect van de werkelijkheid toont: er bestaan toch arme mensen die ondanks alles content zijn? Dat kan best zijn, maar dat gaat voorbij aan de kern van de zaak: als die tevreden arme mensen niet arm zouden zijn, en niet uitgebuit zouden worden, dan zouden ze nog contenter zijn, nog gelukkiger, met significant minder besognes & kopzorgen.

Bovendien: wat is content? Speelt er soms geen zelfbedrog: “Wat zou ik met een kasteel kunnen doen als er geen mesthoop vóór de deur ligt en de kiekens niet in huis floreren?” Het is in dat verband tekenend dat ook de blinde dochter zich duidelijk schikt in haar eigen lot: ze is liever blind dan doof of zonder reukzin, terwijl het overduidelijk is dat blind zijn een veel grotere beperking is dan niet kunnen ruiken of doof zijn. Op die manier laat Timmermans – al dan niet onbedoeld – toch een deel van een machtsmechanisme zien: mensen die zich schikken in hun lot.

(...)

Volledige recensie op Weighing A Pig Doesn't Fatten It
… (mehr)
½
 
Gekennzeichnet
bormgans | 3 weitere Rezensionen | Oct 13, 2022 |
Het voor Timmermans idyllische Lier beschreven in een nogal barokke stijl. Toch ook hier zoals bij H.Teirlinck is de kennis van de eigen taal erbarmelijk. Vergelijk met tijdgenoten als Couperus en Bordewijk en het is moeilijk te begrijpen dat dit mogelijk was. Zelfs in het foute taalgebruik is geen eenheid. De ene keer is het bijvoorbeeld 'radeeskens' en een aantal pagina's verder is het 'radijskens'.
½
 
Gekennzeichnet
Rodemail | Nov 11, 2021 |

Listen

Auszeichnungen

Dir gefällt vielleicht auch

Nahestehende Autoren

Statistikseite

Werke
77
Auch von
10
Mitglieder
1,209
Beliebtheit
#21,245
Bewertung
½ 3.6
Rezensionen
23
ISBNs
116
Sprachen
8
Favoriten
1

Diagramme & Grafiken